Ik lig op mijn rug in het gras en kijk naar de wolken die
langzaam voorbij drijven. Ik kan de zon op mijn gezicht bijna voelen. “gaat het
nog? Je doet het heel goed” zegt de verpleegkundige terwijl ze de doeken wat
herschikt zodat het bloed niet langs mijn hals naar mijn schouders loopt. Ik
knik maar besef me dan dat ik niet mag bewegen dus antwoord met een trillende
stem dat het goed gaat terwijl ik denk “schiet in hemelsnaam op want dit is de
hel”. Als ik weer door de scan ga om te zien waar de naald zich bevindt sluit
ik me weer af. Ik voel niks, ik ben niks en dat lijf wat daar ligt is absoluut
niet van mij. Wolken werken niet meer dus ik stel me voor dat ik vanaf mijn
hals naar beneden niks meer voel. Ik stel me voor dat mijn lijf van mijn hoofd
afgehaald wordt en op een dienblad aan de artsen gegeven wordt. “doe er mee wat
je wil en dan krijg ik het over een paar maanden gehavend wel weer een keer
terug, of niet”. Heel vaak heb ik gewenst dat het kon, dat ik mijn lijf er even
af kon schroeven, mee kon geven aan de artsen en dat ik zelf in de wachtkamer
kon blijven zitten. Ik werd steeds beter in het afsluiten, boodschappen
lijstjes opsommen voor mezelf of liedjes van begin tot eind afdraaien in mijn
hoofd. Terwijl de artsen en verpleegkundigen bezig waren met prikken en porren
deed ik even niet meer mee. Mijn lijf was niet van mij. Ik had er geen
zeggenschap over. Wat moest gebeuren gebeurde, verstand op nul en gaan.. Geen
keuzes, geen vragen want beter worden was mijn doel en wat daarvoor gedaan
moest worden dat deed ik. “de kankercellen zijn afgenomen” en later zelfs “de
kankercellen lijken weg”. Fijn, maar mijn lijf voelt nog niet alsof het van mij
is. Ik herken het niet, ik voel het niet. We zijn twee verschillende dingen,
mijn lijf en ik. “ben je nu moe?” vraagt mijn vriendinnetje, “ik weet het
niet..” en ik weet het ook echt niet. Ik merk het pas als ik thuis ben, in bed
lig en niks meer “moet”.
“ach probeer het gewoon, je kunt dat best” maar ik twijfel.
Ik ben bang om te falen en mezelf teleur te stellen. Ik kijk naar de
knipperende lichtjes op het paneel voor me en slik. Ik kijk nog eens opzij “ik
ben bang dat ik het niet kan”. Mijn sportgenootje kijkt me streng aan, “als je
het niet probeert weet je het niet en je kunt het vast, ik doe met je mee”. Met
een spanningsknoop in mijn maag begin ik op de knoppen te drukken, 4, 4.5, 5,
5.5 tot de snelheidsmeter 6,3 aangeeft. Ik begin te wandelen met het tempo van
de loopband mee en begin dan samen met mijn sportgenootje te rennen. Nou, ja
rennen.. ik besef ook dat het een slakkentempo is maar dat kan me echt niet
schelen. Na een paar passen laat ik de spanning wat meer los.. ik ren..! ik ren
echt! Wauw! Na een minuut wandelen we weer, op hetzelfde tempo maar met een
andere beweging. “en?” “het gaat!” roep ik vol enthousiasme. “mooi, dadelijk
gaan we 2 minuten rennen en dan weer een minuut lopen”. Voor mijn gevoel zweef
ik over de loopband, ik voel mijn kuiten branden en vind het heerlijk. Wat heb
ik dit lang niet gedaan bedenk ik me. Ik onderdruk de neiging om mijn armen in
de lucht te steken en te juichen en terwijl mijn andere sportgenootjes me
bemoedigend toeknikken slik ik mijn tranen weg. Wauw.. wat een waanzinnig
gevoel. Ik wil niet stoppen, ik wil doorgaan en tot aan het einde van de wereld rennen en weer terug zo goed voelt het. Ik wil de hoogste berg op klimmen en van
me afschreeuwen dat ik weer kan rennen, dat ik mijn lijf kan uitdagen en
bovenal dat mijn lijf weer van mij is!
In de auto op weg naar huis kan ik niet ophouden met
grijnzen, er is een soort euforisch gevoel over me heen gekomen en mijn wangen
zijn nat van blijdschaps-tranen. Mijn lijf is weer van mij.. wauw.. mijn lijf
is echt weer van mij.